In de Lutherse Kerk
Sopraan
Alt Jan Kullmann
Tenor Joost van der Linden
Bas Peter Scheele
Voorganger ds. Taco Smit
Dirigent Mark Tempelaars
Orgel Leander van den Bos
m.m.v. Oude Kerk Bachkoor en -orkest




Op een winterse zondag in Leipzig, 14 januari 1725, klonk een nieuwe cantate van Johann Sebastian Bach door de kerk: “Ach Gott, wie manches Herzeleid”. Het was een troostlied voor een wereld vol zorgen, vol strijd, vol verdriet – en Bach wist als geen ander hoe hij dat in muziek kon vatten.
De cantate is gebaseerd op een oud lutherkoraal van Martin Mollers uit 1587. De titel – “Ach God, hoeveel hartenleed” – klinkt als een zucht, een gebed, een klacht tegelijk. En Bach liet het openingskoor klinken als een langzaam stromende klaagzang. Strijkers en hobo’s weefden een donker muzikaal landschap, waarin het koor met lange, gedragen frasen zong over lijden op de pelgrimsreis van het leven.
Maar Bach bleef niet in het donker. In het vervolg van de cantate gaf hij ruimte aan hoop en vertrouwen. De bas zong in een krachtig recitatief over Gods belofte, en de tenor voegde daaraan toe: ondanks het verdriet, God zal troosten en leiden. In de aria’s klinkt dat vertrouwen steeds helderder door – als zonlicht tussen de wolken.
In het vierde deel zingt de sopraan een van de meest intieme momenten van de cantate: een gebed om kracht en volharding. De melodie is eenvoudig, bijna kinderlijk, maar diep ontroerend.
De cantate sluit af met het koraal waarin alle stemmen samenkomen: “Er reißet aus dem Herzeleid uns mit der selgen Schar.” Hier wordt het lijden achtergelaten – wat overblijft is het geloof in de uiteindelijke bevrijding.
BWV 3 is een muzikale pelgrimage: van lijden naar troost, van klacht naar hoop. Bach weet het diepste menselijke verdriet te vertalen naar klank – en laat tegelijk horen dat het geloof ons dragen kan, zelfs in de zwaarste momenten.